Premieregeling in plaats van uitkeringsregeling? Wat de bonden betreft, is in het Pensioenakkoord uit 2019 de volgende verbetering de belangrijkste die is afgesproken: een ruimere mogelijkheid om de koopkracht van de pensioenen op peil te houden door tijdige inflatiecorrectie. De werkgevers waren gebrand op meer duidelijkheid en stabiliteit op het gebied van de jaarlijks in te leggen premies. Daarvan betalen zij immers het leeuwendeel. Om beide doelen te bereiken is met de overheid de afspraak gemaakt, dat pensioenfondsen voortaan moeten werken op basis van een premieregeling. Niet langer op basis van een uitkeringsregeling.
Wat betekent dat concreet? In het huidige pensioenstelsel laten leden van een beroepsgroep door een pensioenfonds een gezamenlijk kapitaaltegoed opbouwen. Dat kapitaaltegoed moet groot genoeg zijn om iedere afzonderlijke deelnemer – vanaf een bepaalde leeftijd tot aan zijn of haar dood – een maandelijks bedrag te kunnen uitkeren. Het stelsel én de wettelijke bescherming van de belangen van de deelnemers zijn gericht op het garanderen van dat maandelijkse bedrag.
De overheid maakt collectieve pensioenregelingen financieel haalbaar door de werkgevers en de werknemers hun premies belastingvrij te laten inleggen bij pensioenfondsen. Dat is geen blanco cheque; de overheid stelt een duidelijke limiet aan de hoeveelheid belastinggeld die de schatkist daardoor jaarlijks aan cashflow mag mislopen. Die begrenzing komt tot uitdrukking in het maximale doel dat een collectieve pensioenregeling met fiscale ondersteuning mag nastreven. Dat maximale doel is en blijft: het in veertig dienstjaren opbouwen van een uitkering van maximaal 75 procent van je gemiddeld verdiende loon – inclusief de uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Voor de bonden was het altijd een cruciaal punt dat deze uitkering ‘waardevast’ zou zijn. Dat wil zeggen: de koopkracht van zowel het beroepspensioen als de AOW-uitkering moest op peil blijven door op tijd mee te stijgen met de prijzen (inflatiecorrectie). De afgelopen decennia bleek het huidige pensioenstelsel die waardevastheid niet te kunnen garanderen. De principiële keuze voor uitkeringsregelingen leidde ertoe dat de overheid als beschermer van het algemeen (pensioen)belang hoge buffereisen stelde (dekkingsgraad). Pensioenfondsen moesten voldoende kapitaal achter de hand hebben om alle deelnemers hun pensioenen te kunnen betalen PLUS nog een flinke extra buffer (ruim een kwart extra). Bovendien waren ze verplicht bij de waardebepaling van hun bezittingen een rekenrente te hanteren die om politieke redenen jarenlang kunstmatig laag gehouden werd. Dat dwong de fondsen in feite om zich ten onrechte arm te rekenen. Het gevolg was dat pensioenfondsen jarenlang ‘geen geld hadden’ (= mochten uitgeven) om de pensioenen te verhogen . In tien jaar tijd ging de koopkracht van de pensioenen daardoor twintig procent achteruit. De waardevastheid bleek een schijnzekerheid.
In de nieuwe spelregels komen de fenomenen dekkingsgraad en rekenrente niet meer voor. Pensioenfondsen krijgen de ruimte om behaalde rendementen eerder te gebruiken om de koopkracht van de pensioenen op peil te houden. Daar staat tegenover dat (zwaar) tegenvallende rendementen ook eerder tot kortingen leiden. Dat is onvermijdelijk de andere kant van de medaille als je geen buffers aanhoudt. Als schokdemper is echter de nieuwe spelregel bedacht dat zowel verhogingen als verlagingen telkens in stukjes worden gehakt en in de loop van meerdere jaren worden toegekend. Hierdoor kunnen plussen en minnen elkaar dempen. Afgaande op berekeningen van het Centraal Planbureau zullen de nieuwe spelregels vaker tot verhogingen leiden dan tot verlagingen. In combinatie met het uitsmeren van beide ingrepen over meerdere jaren is dan een stijgende lijn te verwachten in de uitgekeerde bedragen.
Het nieuwe pensioenstelsel biedt pensioenfondsen de mogelijkheid om nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioenen uit te sluiten van het meebewegen met de beleggingsrendementen. De keuze voor het vast of variabel uitkeren van deze twee pensioensoorten moet in het pensioenreglement worden vastgelegd.
Voor alle duidelijkheid: het praktische doel van het nieuwe pensioenstelsel blijft het in veertig dienstjaren opbouwen van een uitkering van maximaal 75 procent van je gemiddeld verdiende loon. Dat is dan inclusief de uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dat bedrag hoeven de pensioenfondsen dus niet op te bouwen. Werk je meer dan veertig jaar voor organisaties met een pensioenregeling, dan bouw je uiteraard meer pensioen op dan 75 procent van je gemiddeld verdiende loon.
Reacties